Uit de nieuwskeuken van Seven: Herfstbroeders
Beste lezers,
Vandaag zou mijn wekelijkse -eerder bescheiden bijdrage- kunnen beginnen met de zin : “Er was eens…”. Er was eens een dag waarop de zomer, de herfst welkom kuste.
Een dag waarop ik in het nabij gelegen Boelaerpark op een bankje, twee oude mannen zag zitten. Ze kijken naar de herfst die ons, na een soort september omweg, eindelijk gevonden lijkt te hebben. Ik sla ze gade en na een korte aarzeling vraag ik of het stoort even een babbeltje te slaan.
“De herfst blaast weg wat de zomer heeft achtergelaten,” zegt de ene man terwijl hij even zijn mondmasker wegneemt en een papieren zakdoek om zijn neus vouwt. Ik merk hoe klimoppen van adertjes zijn neusvleugels bedekken.
Dialoog: “Ik mag dat niet meer doen van mijn verzorgster.” “Wat mag je niet meer doen van je verzorgster?” “Dat wat jij net deed. Je keek in je zakdoek na het snuiten.” “Ach, diep van binnen is iedereen een zakdoekstaarder.”
In 1964 vochten de mannen om een vrouw, maar iemand anders won. Gezamenlijk hadden ze gekeken naar hoe de vrouw in de auto van iemand anders stapte.
Het regende hard die nacht, dat herinnerden zij zich nog net zoals dat wat de vrouw niet wilde strelen, uit medelijden door de regen werd gestreeld. De auto reed traag naar het einde van de Borrekensstraat. Te traag. De man wist dat het tweetal stond te kijken.
Het was een zilverkleurige sportwagen die de toekomst stapvoets zwart kleurde.
Die nacht liepen ze voor het eerst naar én door het Boelaerpark. Twee mannen, verenigd in hun verlangen naar een einde van de wereld. Ze gingen op een bankje zitten, gaven elkaar een hand en huilden tot ze in de verte de eerste tram konden horen.
Ze vochten ooit om een vrouw, maar ze wonnen elkaar. En als het herfst is, zitten ze elke dag op hun bankje in het Boelaerpark. Ze kijken naar dwarrelende bladeren en de paadjes vol afgebroken takken.
De herfstbroeders.
Ze luisteren naar de storm die over de stad scheert en zingt over vervlogen dagen. Ze kijken naar vrouwen die tegen een verkoudheid vechten.
En ze kijken naar mannen die hun muts even afdoen en dat het haar van die mannen dan zo plat en dood lijkt als dat stukje gras op de camping waar een auto drie weken op geparkeerd stond.
Jaren geleden zaten ze op hetzelfde bankje.
Twee jonge gasten, synchroonzwemmend in poelen van regenwater en mannentranen. De lichamen zo gebroken dat ze enkel bij elkaar werden gehouden door de wind die van twee kanten leek te komen.
Ze pakken elkaars hand beet en kijken naar de mensen op makkelijke schoenen die hun honden met moeilijke namen aan het uitlaten zijn. En als ze weer van het bankje opstaan, dragen ze, terwijl ze naar de zwaaiende bomen kijken, een gedicht van Toon Tellegen voor.
“Ik ben de herfst.”
“Ik ben de regen.”
“Ik ben de storm.””
“Zoek mij maar op.”
“Ik sta in alle gedichten.”
“Houd mij maar vast.”
“Ik heb het koud en ik ben moe.”
“En nog zo veel bladeren aan de bomen.”
“Nog zo veel bladeren overal.”
Dan lopen ze samen in de richting van de Jozef Verbovenlei Koud en moe, maar tevreden. Want ze houden van de herfst. Ze houden van die doorweekte rode loper die ons naar de zoveelste teleurstellende winter leidt.
Ik kijk hen na.
Ze houden van elkaar. Twee afgebroken takken. Ze houden van elkaar. De herfstbroeders.
En ik? Ik hou van mijn muze en koester deze mooie ontmoeting.
Graag tot meer lees volgende week.
Genegen groeten,
Seven.
Recente reacties